Als vrouw is de weduwe door Christus duidelijk opgemarkt niet vanuit goedkoop medelijden. Ze is het prototype van iemand met hart dat dat God van iedereen verlangt. We zijn als we het nalezen niet verwonderrd.

We vonden een tekst van Robrecht Michiels, 1990.

weduweofferkist

 

 

De weduwe en de penning

Situering

Het verhaal met penninkje van komt alleen voor bij Lucas (Mc. 12: 41-44;

Wie het in een synopsis leest zal merken dat het daar vlak voor Jezus' rede over het einde van Jeruzalem en de wereld staat. In 11: 1-13,37 geeft Marcus een beeld van Jezus' laatste optreden in Jeruzalem, dat de betekenis heeft van een openbaring van zijn Messiaanse identiteit aan de stad en haar leiders, maar ook van breuk met de joodse overheid. In de voorstelling van de oudste evangelist wordt deze werkzaamheid van Jezus in de joodse hoofdstad over drie (ongelijke) dagen gespreid. Op de eerste dag gebeurt de Messiaanse intocht in de stad ‘11: 1-11): op de tweede dag hebben d evervloeking van de vijgeboom en de tempelreiniging plaats (11: 12-14.15-19); en op dederde dag de beschouwing over de verdorde vijgeboom, de vijf Jerusalemse twistgesprekken, de strafrede tegen de schriftgeleerden en het offer van de weduwe (11: 26.27 – 12: 37a.37b — 40. 41-44) daarop volgt eschatologische rede (13,1-37).

Het verhaal zelf over het penninkje van de weduwe (12: 41-44) sluit aan bij Marcus' korte strafrede tegen de schriftgeleerden (12,37b-40), meer bepaald bij het laatste vers waarin we lezen: „...en de huizen der weduwen opslokken..." (v. 40). Lucas volgt op deze plaats perfect zijn basistekst: we vinden dezelfde strafrede in Lc. 20: 45-47 en hetzelfde verhaal over het penninkje van de weduwe in 21: 1-4.

Matteüs laat evenwel dit laatste verhaal vallen, omdat hij de twee strafredes in Lc. 11: 37-54 (uit de zgn. woordenbron, gemeenschap­pelijk aan Mt. en Lc.) en in Lc. 20: 45-47 (uit Mc., gemeenschap­pelijk aan de drie evangelisten) samengevoegd heeft en uitge­werkt tot een lange strafrede tegen de Farizeeën en schriftgeleerden in Mt. 23: 1-39: hij ziet deze rede als inleiding tot de eschatologi­sche rede in Mt. 24: 1-25,46.

Het verhaal van de weduwe

 

In de aan het verhaal vooraf­gaande verzen hekelt Marcus de eerzucht van de schriftgeleerden (12: 38-39; Lc. 20: 46), alsook hun hebzucht en huichelarij (12: 40; Lc. 20: 47). In dit laatste vers worden de schriftgeleerden inderdaad aangeklaagd om hun hebzucht of beter gezegd hun uitbuiting van weduwen en vervolgens om hun huichelarij bij het bidden (v. 40 a b; Lc. 20: 47 a b). Over hen zal een strenger vonnis uitgesproken wor­den, omdat zij zich opgeworpen hebben als de leiders van het volk en dus een grotere verantwoordelijkheid dragen (v. 40 c: Lc. 20: 47c).

Het verhaal over de weduwe is met deze uitval (12: 41-44 (Lc 21: 1-4) verbonden door het trefwoord weduwe in het laatste vers 40 (Lc 20: 47).

Op deze wijze werken beide perikopen een contrastbeeld uit: tegenover de hebzuchtige schrift­geleerden die de woningen van de weduwen opslokken en dus aan hen hun bezit ontnemen, wordt de arme en weerloze weduwe ge­plaatst.

Maar er is nog een tweede con­trast: tegenover de hebzucht en schijnvroomheid van de schriftge­leerden en de rijken die alleen van hun overvloed geven, staat in dit verhaal de grootste offervaardig­heid van de weduwe die heel haar bezit dat bestaat uit twee pennin­gen aan de tempel wegschenkt, als uitdrukking van haar godsdien­stigheid.

Het verhaal begint als volgt: Jezus ging tegenover de offerkist zitten en keek toe hoe het volk ko­perstukken daarin wierp, terwijl menige rijke er veel in liet vallen (v. 41; Lc. 21: 1 spreekt alleen over de rijken die hun gaven in de offerkist werpen). In een der voorhoven van de tempel bevond zich inderdaad de schatkamerhal met dertien offerblokken waarin de joden hun offeranden deponeer­den : voor het hout, voor de offer-dieren, de wierook, enz. De tem­pelschatkist was dan ook rijkelijk gevuld en de tempeldienaars had­den niets te kort. Te meer daar men in de dertiende van deze of­ferblokken vrij zijn gaven kon de­poneren. De priesters namen het geld met de toegevoegde intentie in ontvangst. Dit gebeurde echter met zulke luidruchtigheid dat de omstaanders precies konden horen hoeveel ieder wel gaf. Een arme (Lucas spreekt van een behoeftige weduwe) komt voorbij en werpt er twee pennin­gen in, de waarde van een dag­loon (V. 42; Lc. 21,2). Jezus ziet dit en beseft dat zij heel haar bezit wegschenkt. Daarop richt hij zich tot zijn leerlingen (Lucas laat deze beperking weg) en zegt: allen gaven iets van hun overvloed, van wat ze dus konden missen; maar deze arme weduwe heeft alles weggegeven wat ze nodig heeft om die dag te kunnen leven (v. 43-44 ;Lc. 21: 34).

Betekenis van het verhaal

In dit verhaal staat een weduwe centraal. Etymologisch zou dit woord (in het Hebreeuws, Grieks, Latijn, Nederlands, enz.) wijzen op beroofdheid, verlatenheid, vereen­zaming, wegvallen van vertrouwde relaties. In heel de Bijbel is een weduwe daarom een kwetsbaar, arm en hulpeloos mens; weduwen zijn er aangewezen op de hulp van anderen, zij moeten ondersteund worden. Zij vormen in Israël (en el­ders) een vergeten groep in de samenleving; in de Bijbel worden zij trouwens altijd samen genoemd met twee andere vergeten groe­pen : de wezen en de vreemdelin­gen. Omwille van hun zwakke en armoedige plaats in de samenle­ving mochten zij zich daarom ver­heugen in de bijzondere zorg en bescherming van Jahwe: dit blijkt uit de wetgeving van Exodus en Deuteronomium en vooral uit de profeten en psalmen.

In dit verhaal wordt de weduwe tot voorbeeld gesteld. En wel om-twee redenen omwille van haar onvoorwaardelijke liefde en om haar waarachtige godsdienstig­heid. Of beter gezegd: omwille van haar onvoorwaardelijke liefde die de uitdrukking is van haar waarachtige godsdienstigheid. De kern van net verhaal is immers ge­legen in het alles wegschenken door deze weduwe van wat nodig is om te leven. En deze gedraging wordt voorgesteld als uitdrukking van een totale houding van alge­hele overgave aan God en de mensen staat derhalve centraal. Onvoorwaardelijke liefde en waar­achtige godsdienstigheid doen een beroep op alles wat we heb­ben en zijn. Zij zijn niet iets in ons wat nog overblijft, wat we nog overhebben. Maar zij maken heel ons leven en wezen uit. Daarom geeft deze weduwe alles weg wat ze heeft: zij gelooft dat ze altijd zal ontvangen wat nodig is om te leven. Wij, mensen, zijn gewoon voorwaarden aan onze liefde en godsdienstigheid te stellen. Wij hebben maar zelden geleerd on­voorwaardelijk te beminnen. Onze liefde en godsdienstigheid lijken daardoor te veel op een ruil of overeenkomst. En zo bereiken wij maar zelden het niveau van de be­langeloosheid. Je kunt nochtans niet geloven en liefhebben zonder veel pijn. Als we echter in onze liefde en godsdienstigheid bijwij­len dit niveau toch even benade­ren, ervaren we in die momenten dat we heel en al leven uit Gods hand, uit zijn liefde en genade. We ervaren dan dat we gevoed wor­den door een van goedheid onop­houdelijk stromende bron.

Men kan dit verhaal van de we­duwe vanuit verschillende zijden benaderen. Zo kan men zeggen dat het echte en waarachtige on­zichtbaar is voor het oog, dat het dus niet om lange gebedsmantels of om grote offergaven gaat (deze weduwe was evenwel zelf herken­baar aan haar weduwenkleed — vgl. Gen. 38: 14.19; Judit : 5 e.a.). Men kan vanuit het verhaal ook het misbruik aanklagen dat soms gemaakt wordt van godsdienst en godsdienstigheid om zichzelf te verrijken of groter te maken of cen­traal te stellen. De nadruk van het verhaal ligt echter niet alleen in het feit dat deze weduwe niet iets schenkt om gezien te worden: waarachtige godsdienstigheid, maar dat zij in feite alles weg schenkt — of met de woorden van de evangelisten: heel haar leven (Mc. 12: 44b; Lc. 21: 4b) en dit uit Godvertrouwen en onvoorwaardelijke liefde. Men kan dan denken aan hen die veel hebben maar verbitterd vasthouden en weinig of niets geven; of aan die niet veel hebben maar verbitterd vasthouden aan wat ze hebben. Want geven doet altijd pijn.

Men kan het verhaal van de weduwe tenslotte helemaal maatschappijkritisch lezen. En wijzen op de mateloosheid en de weerloosheid van die mensen die zich niet kunnen verdedigen en daarom overgeleverd zijn aan de willekeur en zelfs de uitbuiting. En omgekeerd zal men da graag wijzen op diegene die zich als enkeling of als gemeenschap verrijken op kosten van die medemensen. Dan komt de corruptie der groten en de uitbuiting der kleinen centraal te staan.

Robrecht Michiels

KERK EN LEVEN NR 3 — 18 JANUARI 1990