De moeder van Jacobus en Joannes. We hebben doorgaans onmiddellijk ons commentaar. Met de ellebogen werken is niet zo sympathiek. En toch.. als het onze familie betreft?

We nemen een tekst van Sylverster Lamberights, 1990.

javenjoannes

 

De moeder van de zonen van Zebedeus

(Mt.20,20-28)

Een ambitieuze vraag

Driemaal en in niet mis te verstane bewoording kondigt kondigt Jezus zijn lijden aan (Mt. 16: 21: 17: 22-23: 20: 17-19). Maar driemaal wordt deze lijdensvoorspelling door zijn leerlingen niet begrepen. Petrus neemt er zelfs aanstoot aan. Hij laat zich leiden door puur menselijke overwegingen en wat God wil. Jezus wijst hem scherp terecht: Ga weg, Satan, terug (16: 23). Ook na de tweede lijdensaankondiging blijven de leerlinge onder elkaar twisten over de vraag wie nu wel de grootste is in het Rijk der hemelen. Jezus roept dan een klein kind en plaatst in hun midden, terwijl hij zegt: Als ge niet opnieuw wordt zoals de kleine kinderen, zult gij het Rijk der hemelen niet binne gaan. Wie dus zichzelf gering acht zoals het kind is de grootste in het Rijk der hemelen. (18: 3) Het onbegrip is groot. Jezus denkt op Zijn

zijn nakend lijden, zijn leerlingen dromen slechts van eer en glorie. Na de derde lijdensvoorspelling is het zo mogelijk nog erger. De moeder van de zonen van Zebedeüs verschijnt ten tonele. Zij heeft haar twee zonen, Jakobus en Johannes, meegebracht. Want om hen is het te doen. Zij valt Jezus te voet om Hem iets heel belangrijks te vragen. Het wordt allemaal plechtig ingeleid. De introductie past helemaal bij de vraag. Zij vraagt — verschrik niet — of Jezus deze twee jongens van haar in zijn Koninkrijk de eerste plaatsen wil geven, één aan zijn rechter--en één aan zijn linkerhand. In de brontekst van Marcus stellen de zonen van Zebedeüs deze ambi­tieuze vraag zelf. Matteüs legt ze in de mond van hun moeder. Op die manier worden de leerlingen ontlast en kan men hen geen verwijt toesturen van persoonlijke eer- en heerszucht. Zij hebben deze vraag immers niet zelf gesteld. Hun moeder deed dit voor hen. En een moeder mag dat doen, denkt Matteüs. Zo treedt zij in de lijn van alle Israëlitische en Joodse moe­ders, die om het geluk en de toe­komst van hun kinderen bekom­merd zijn (1 Sam. 1; 2 Makk. 7).

De moeder van de zonen van Ze­bedeüs komt ook voor in Mt. 27:-56, waar zij vermeld wordt bij de vrouwen die aanwezig waren onder Jezus' kruis. Waarschijnlijk is zij dezelfde als degene die in de paralleltekst van Mc. 15: 40 Sa­lome heet. Zij wordt ook gelijkge­steld met de zuster van Jezus' moeder, die volgens Joh. 19: 25 bij de vrouwen onder het kruis stond. In dat geval zou Salome de tante van Jezus zijn en Jakobus en Johannes zijn neven. Het gaat dus om naaste familie, waardoor de vraag van moeder Salome nog aan scherpte wint.

De vermelding van de moeder van de zonen van Zebedeüs door Ma­theus wil misschien ook herin­neren aan het feit dat Jezus vrou­wen in zijn gezelschap had, die voor hem en de zijnen zorgden. Lucas vermeldt dit uitdrukkelijk in hfdst. 8: 1-3. Bij Mc. en Mt. — be­halve hier dan — betreden de vrouwen pas het toneel tijdens het passieverhaal, zonder dat de lezer hierop werd voorbereid.

Meer dan waarschijnlijk is de voor­stelling van Marcus oorspronkelijk. Zij is ook de oudste. Taalkundig gezien doet de correctie die Ma­theus aanbrengt ook enigszins on­handig aan. De moeder van de zonen van Zebedeüs met haar zo­nen: dat klinkt op zijn minst stroef. Men voelt zo aan dat het een toevoeging en een correctie van de Marcustekst is. In het ver­volg van het verhaal — vanaf vers 22 — schijnt de moeder trouwens helemaal vergeten te zijn en wor­den alleen de zonen aangespro­ken.

Christelijke dienstbaarheid

Belangrijker dan de vraag van v. 21 en wie deze vraag precies stelde, is het antwoord dat Jezus geeft. In dit antwoord maakt hij duidelijk dat in Gods Koninkrijk met andere maten wordt gemeten dan in de koninkrijken van deze wereld. Normaal gezien wil een mens hogerop. Hij wil zelf verant­woordelijk zijn en zelfstandig be­slissingen kunnen treffen. Onder­geschikt zijn geldt voor niemand als ideaal. Het oude Israël dacht hierover niet anders: Een dwaas wordt slaaf van een verstandig mens (Spreuken 11: 29: vgl. 12: 9). Wie de knecht wordt van een ander en het blijft, die is ofwel dom, ofwel werkt hij niet genoeg met de ellebogen. Ook Jezus' leer­lingen dachten zo. Zij waren niet vrij van ambities. Zeker, zij geloof­den in Jezus en in de bevrijding die hij preekte. Maar tegelijk dach­ten zij dat het Koninkrijk Gods, dat hij verkondigde, het herstel zou inluiden van het koninkrijk van David (Mc. 11: 10). In deze veron­derstelling was ambitie haast van­zelfsprekend. Men moest alert zijn en proberen de anderen vóór te zijn. Nu moest er moet de ellebo­gen en met relaties worden ge­werkt om zich in Jezus' Koninkrijk de beste plaatsen voor te behou­den. En niet alleen Jakobus en Jo­hannes denken zo. Het feit dat de andere leerlingen kwaad worden wanneer zij horen wat de zonen van Zebedeüs in het schild voe­ren, wijst erop dat zij niets anders verlangden.

Jezus leert zijn leerlingen, ieder van ons, dat het er in zijn Konink­rijk helemaal anders aan toegaat. Niet hij die de hoogste sport van de maatschappelijke ladder weet te bereiken heeft de beste carrière gemaakt, maar wel hij die weet af te dalen tot de onderste om er de dienaar van allen te worden. Jezus verwijst naar de leiders van de vol­ken en de groten der aarde. Zij proberen te overheersen met ge­weld. Zij zijn erop uit macht uit te oefenen. Zo mag het niet zijn onder u, zegt Jezus.

De weg die Jezus' leerlingen moeten gaan is deze van de geweldloosheid, van de vergevende en helpende liefde. Bij Jezus is men groot en de eer­ste in de mate dat men dient en zichzelf vergeet. Dienstbaar is men als men met heel zijn leven en al zijn mogelijkheden voor an­deren open staat. Onbaatzuchtige dienstbaarheid is niet op de eerste plaats aan zichzelf en aan zijn ei­genbelang denken. Het is de an­deren vóór laten gaan. Verder in het Mattheüsevangelie wordt dit zo mogelijk nog duidelijker ge­zegd. Het enige criterium waar­naar de Heer in zijn glorie de men­sen zal beoordelen is de vraag wat zij concreet gedaan hebben voor medemensen in nood (zie Mt. 25,31-46). Alleen wie zorg heeft voor noodlijdende medemensen ontvangt Gods Koninkrijk. De an­deren worden uitgesloten. Het kenmerk van de christen is zijn dienstbaarheid. Als hij beschik­baar is voor anderen is hij op zijn best. Op die manier kan hij 'car­rière' maken bij Jezus. Dienstbaar­heid is de hoogste vorm van men­selijke zelfontplooiing. Het is in liefde uittreden uit zichzelf om zich vrij te wijden aan de nood van me­demensen.

Van deze dienstbaarheid is Jezus zelf het eminente voorbeeld. Tij­dens zijn leven heeft hij overal hulp geboden. Hij heeft zieken ge­nezen, marginale medemensen terug in de kring gebracht, het leven teruggeschonken aan mensen die geen leven hadden. Overal waar hij weldoende rond­ging heeft hij aldus het Koninkrijk van God nabij gebracht. Wat Jezus deed heeft hij gedaan om ons allen een voorbeeld te geven, opdat ook gij zoudt doen zoals ik u gedaan heb (Joh. 03: 15). Jezus' dienstbaarheid is zover gegaan dat Hij Zijn leven heeft gegeven als losprijs voor velen. Meer dan zijn leven kan een mns niet geven. Dat is de grootste beschikbaarheid waartoe een mens in staat is. Ook aan Jakobus en Johannes vraagt Jezus of ze bereid zijn tot deze uiterste consequentie. Zij antwoorden nogal vlug: Ja dat kunnen wij. Maar de vraag is of zij op dit ogenblik wel de juiste inhoud kennen van de beker die Jezus hen aanbiedt en die Hij binnenkort zelf zal drinken. Onwetendheid en onbergip blijven troef in dit verhaal, waarin Jezus aan hardleerse leerlingen probeert duidelijk te maken wat het wezenlijke is van het christen-zijn. Christenen moeten bereid zijn hun leven in dienstbaarheid prijs te geven, om zo het echte leven te winnen.

De moeder van de zonen van Zebedeüs — we waren haar even uit het oog verloren — stelde in het begin van ons verhaal aan Jezus een erg geïnteresseerde en zeer egocentrische vraag. Zij wilde de eerste en de beste plaatsen voor haar twee zonen. Toen wist zij niet wat zij vroeg. Later vinden we haar terug op Golgota, onder Jezus’ kruis. Voorzeker heeft zij toen begrepen dat de eerste plaatsen in Jezus' Koninkrijk niet bevochten worden door met de ellebogen te werken of door zich te beroepen op familierelaties. Zij zijn de door de hemelse Vader geschonken als vrucht van liefdevolle dienstbaarheid, die bereid is tot het uiterste te gaan.

Sylvester Lamberights, KERK EN LEVEN NR 8 — 22 FEBRUARI 1990