In de serie Bijbelse vrouwen lezen we het klassieke beeld van Maria als Godsgetrouwe vrouw. Icoon van het Gods Volk zouden we kunnen schrijven. We geven het artikel van

Chris Fauconnier, 1988. - Het beeld dat we zelf geven is dat uit de apocriefe verhalen die het achtergrondverhaal Maria's religiositeit op hun manier ook begrepen hadden.

014060205

De geloofshouding van Maria

Met de volgende woorden wordt Maria door Elisabeth geprezen: Zalig zij die geloofd heeft, dat tot vervulling zal komen wat haar van­wege de Heer gezegd is (Lc. 1: 45). Maria had inderdaad haar amen uitgesproken, haar geloofs antwoord op het grootste dat haar van Godswege ten deel is ge­vallen: Zie de dienstmaagd van de Heer; mij geschiede naar uw woord (v. 38, zie ook de vorige bijdrage). Dit fiat van Maria, haar ja-woord, klinkt ook door het Magnificat (Lc 1, 46-55). Alleen een mensenhart dat vol is van Godsvertrouwen, kan op die ma­nier vreugde en dank uitzingen: wie zich groot voelt (althans naar menselijke maatstaven), wordt door God van zijn troon gehaald, de kleinen daarentegen richt Hij op. Ook hier is de oudtestamenti­sche achtergrond duidelijk merk­baar. Het danklied van Maria blijkt vooral een compositie te zijn van psalm teksten. Zo wordt Jezus' moeder door Lucas getypeerd als vertolkster van het verbondsvertrouwen van het Godsvolk. Zij wordt het prototype van de gelovige", weliswaar niet in slaafse, kritiekloze berusting. Haar geloofsantwoord betekent zich toevertrouwen aan een enorme toe­komst door God aangereikt, on­danks en met ernstige vragen (vgl. 1: 34 Hoe zal dit geschieden, daar ik geen omgang heb met een man?"; verder ook in 2: 48: Kind, waarom heb jij ons dit aan­gedaan ? Denk toch eens met wat een pijn uw vader en ik naar U hebben gezocht.) Ook voor haar blijft geloven een vaak moeizaam groeiproces, dat niet zonder pijn, weerstand en momenten van on­begrip verloopt. De woorden van Simeon bij Jezus' opdracht in de tempel zijn sprekend in dit ver­band : Zie, dit kind is bestemd tot val of opstanding van velen in Is­raël, tot teken dat omstreden wordt... uw eigen ziel zal door een zwaard worden doorboord (Lc. 2: 34-35).

Vertrouwen in God

Maar Lucas vermeldt nog een an­dere trek in de geloofshouding van Maria. In het geboorteverhaal van Jezus (Lc. 2), na het bezoek van de herders aan Maria en Jozef en het pasgeboren kind, lezen we in v. 19: Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf. Een gelijkaardig vermelding vinden we ook in 2: 51 (na het terugvinden van de twaalf­jarige Jezus in de tempel): Zij be­grepen echter niet wat Hij daar­mee bedoelde... Zijn moeder be­waarde alles wat er gebeurd was in haar hart (v. 50-51). Is dit niet de houding van de gelovige die met onbeantwoorde vragen, zelfs twijfels, toch stappen wil blijven zetten in zijn geloofsgroei ?

Zo wordt Maria getypeerd als die­gene, die altijd weer open en ont­vankelijk is voor het mysterie. Zij is bereid, ondanks alles, ruimte te laten voor wat een leven vanuit vertrouwen in God biedt aan diepte en perspectieven.

Ook Johannes heeft oog gehad voor de persoon van Maria als ge­lovige. Zo lezen we in Joh. 2 (de bruiloft te Kana in Galilea, waarbij de moeder van Jezus aanwezig was). Jezus en zijn leerlingen waren eveneens op die bruiloft uitgenodigd. Toen de wijn opraakte, zei de moeder van Jezus tot Hem: Ze hebben geen wijn. Jezus zei tot haar: Vrouw, is dat soms uw zaak ? Nog is mijn uur niet geko­men. Zijn moeder sprak tot de bedienden: Doe maar wat Hij u zeggen zal (v. 1-5).

Naar ons aanvoelen, klinkt de wijze waarop Jezus zijn moeder aanspreekt, wat brutaal en oneer­biedig, in elk geval zeer afstande­lijk. In de grondtekst luidt het: Wat is er aan u en aan mij, vrouw? We vinden die uitdruk­king op verschillende wijzen ver­taald, o.m.: Wat is er tussen u en mij ? Wat bindt u aan mij ? Of nog : Wat hebben we met elkaar te ma­ken? Met deze aanspreking wil Jezus zich duidelijk en bewust distantiëren van zijn moeder. Wellicht wil Johannes een gelijkaardige ge­dachte tonen als in Lc. 2: 49 (de twaalfjarige in de tempel): Jezus' relatie tot God, zijn Vader, maakt alle andere verhoudingen (zelfs de band met zijn moeder) ondergeschikt.

Zijn leven is vóór alles getekend door zijn unieke verbondenheid met God, die Hij Abba, Vader kan noemen. Het gaat Jezus boven alles om het vol­brengen van Gods Wil.

In dit licht wordt de eigen plaats van Maria als moeder van Jezus, enigszins gewijzigd: ook zij zal zich in geen geval boven zijn uit­eindelijke levensoriëntatie kunnen stellen. En dat doet Maria ook niet. Zij heeft heel duidelijk haar eigen opdracht hierin onderkend. Dit blijkt uit de woorden die ze richt tot de bedienden: Doet maar wat Hij u zeggen zal (v. 5). Jezus en zijn Boodschap worden norm voor wie gelooft: doen wat Jezus zegt. Was het ook niet Maria die in v. 3 de noodsituatie durfde aanwijzen op het bruiloftsfeest: Ze hebben geen wijn? (reeds in het Eerste Verbond was wijn"een messiaans sym­bool), wat eigenlijk betekent:- zij staan veraf van de messiaanse vreugde, het heil zoals dat in Jezus ten volle is vervuld.

Maria, moeder van de christenen

Intussen stonden bij het kruis van Jezus zijn moeder, de zuster van zijn moeder, Maria de vrouw van Klopas en Maria Magdalena. Toen Jezus zijn moeder zag en naast haar de leerling van wie Hij hield, zei Hij tot zijn moeder: Vrouw, zie daar uw zoon. Vervolgens zei Hij tot de leerling: Zie daar uw moe­der." En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich in huis (Joh. 19: 25-27).

In dit kruistafereel, zoals Johannes het schildert, is Maria Jezus blij­ven volgen tot het bittere einde.

Een zelfde afstandelijkheid als in Joh. 2 is ook hier aanwezig: Vrouw, zie daar uw zoon (v. 26).

Toch wordt zij in haar moederrol aangesproken. Het wordt echter een moederschap van een andere aard. Jezus wijst haar aan als moeder van de leerling van wie Hij hield, die leerling die in het Johannesevangelie naar voren treedt als de leerling bij uitstek (trouw ook in het lijden; de eerst die bij het lege graf zag en ge­loofde (Joh. 20: 8). Zo krijgt Maria een centrale plaats in de ge­meenschap van Jezus' leerlingen. Zij wordt moeder van de christe­lijke geloofsgemeenschap, die zich op haar houding van Gods­vertrouwen kan afstemmen.

In deze context verwijzen we ten­slotte ook nog naar Mc. 3: 31-35

(vgl. ook Matt. 12: 46-50; Lc. 8: 19-21): Eens kwamen zijn moeder en zijn broeders, en terwijl zij bui­ten bleven staan, stuurden ze ie­mand naar Hem toe om Hem te roepen. Er zat veel volk om Hem heen, dat het bericht doorgaf: „Uw moeder en uw broeders daar­buiten vragen naar U. Hij gaf hun ten antwoord: Wie is mijn moe­der, wie mijn broeders ? En terwijl Hij zijn blik liet heen gaan over de mensen die in een kring om hem heen zaten, zei Hij: „Ziehier mijn moeder en mijn broeders. Want mijn broeder en mijn zuster zijn zij die de wil van God volbrengen."

Volgens evangelische normen, wordt verwantschap met Jezus duidelijk niet bepaald door biologi­sche feitelijkheden. Binnen de ho­rizont van het door Jezus verkon­digde Rijk van God, speelt bloed­verwantschap niet de minste rol. Fundamenteel gaat het om een geloofshouding: durven en willen deel uitmaken van de kring om Jezus heen (v. 34) en niet langer buiten vertoeven door zich te erge­ren aan zijn optreden. Lezen we niet in de context die voorafging aan deze passus (v. 21): Toen zijn verwanten dit hoorden, trok­ken zij erop uit om Hem mee te nemen, want men zei dat Hij niet meer bij zijn verstand was. Ware verwantschap met Jezus kan enkel door het volbrengen van Gods wil (v. 35). In de Lucaanse paralleltekst luidt het: Mijn moe­der en mijn broeders zijn zij die het woord van God horen en er naar handelen (Lc. 8: 21). Was dit niet de geloofsgehoorzaamheid die, in Lucas' visie, de moeder van Jezus zo typeerde! Van haar leren we hoe christen zijn allereerst een optie is die men neemt, een op­gave, en geen zaak van voorrech­ten. Niet mijn doopsel maakt mij tot christen, wel mijn leven als ge­doopte, bewust en consequent.

(Chris Fauconnier, KERK EN LEVEN NR 45 — 24 NOVEMBER 1988)